Wat Als Ik Nooit Meer Op Backspace Druk?
Inleiding
Als je een verhaal schrijft, laat je altijd wat weg. Dat begint al bij het begin. ‘Op een dag’ begint het, en niet de dag daarvoor. Zo is het verhaal over het algemeen ook eindig. De anekdote over afgelopen weekend van je collega, het sprookje van ‘De Nieuwe Kleren van de Keizer’, elf seizoenen ‘The Walking Dead’ en ‘De Ontdekking van de Hemel’ houden allemaal op. Dat waar de verhalen zich op baseren, de werkelijkheid, de wereld die draait, de natuur, de dood en de mens – van die grote concepten die we alleen met een dosis filosofische bereidheid tot ons kunnen nemen – doen dat niet. Die blijven. Dat alles was er voordat jij en ik bestonden, voordat die collega bestond, voordat Harry Mulisch bestond, en zal er ook nog heel lang zijn. Het verhaal is een onmogelijke poging tot grip krijgen op die grote dingen.
Vroeger had je op Terschelling van die grote gele rechthoeken van National Geographic.

Een onmiskenbare omlijsting midden in je oneindige realiteit. In plaats van een chaos aan mogelijkheden en indrukken, deelt de werkelijkheid zich op in begrijpelijke onderdelen, bij gratie van de eindigheid die de omlijsting impliceert. Een landschap. Een lucht. Duinen. Een meeuw.
Een verhaal-eigen logica zou zich zo kunnen ontvouwen. Met je verbeelding bouw je de werkelijkheid opnieuw op, krijg je zicht op het ontstaan van de grote dingen die we in het dagelijks leven nooit met zekerheid kunnen duiden. Met wat aangelengde feitjes uit het dagelijks leven kweken we een begrijpelijke wereld. Een landschap. Een lucht. Duinen. Een meeuw.
Nu zien we het landschap op een foto, die een frame biedt van zichzelf, maar stel je nu voor dat je daar staat, op de plek van degene die de foto nam. De warmte van de zon op je huid wordt weggenomen door een windvlaag. De meeuwen krijsen. Het ruikt naar zilt en gras. Zo ver als je kijken kan, glooit het landschap. Tot aan de horizon! Er zou zee achter kunnen schuilen, maar net zo goed een bos. Je draait je om. Eenzelfde landschap strekt zich voor je uit. Je ziet het pad dat je aflegde om hier te komen. Je ziet twee babyboomers in matchende regenjassen op elektrische fietsen over het fietspad sjeezen. Onder je schoenen knisperen de witte schelpjes van het schelpenpad. Je herinnert je iets, iets wat je oma dan zei of een vriendin… Een meeuw scheert langs je hoofd, de verte in, waar een zendmast hard aftekent tegen de lucht. Alles gebeurt tegelijk en je zou het nooit allemaal kunnen benoemen.
De omlijsting – lees: ‘je verhaal’ – kan niet alles vatten. Als je die lijst over alles heen legt, is de lijst zijn enige definiërende eigenschap kwijt, en is het geen lijst meer. Er zit dus niks anders op dan keuzes maken. Wat laat je zien, wat laat je weg?
*
Als ik bij mijn ouders logeer, slaap ik op een kamer die ook als opslaghok gebruikt wordt. Mijn jeugd is in een stel dozen gedaan en die staan opgeslagen in dat hok. Frans diploma’s die ik me niet meer kon herinneren, programmaboekjes van excursies naar België of het Archeon, geknipte en geplakte collages van geprinte selfies in de pauze, alle scripts van de toneelstukken waar ik ooit aan mee deed.
Als ik in bed lig, staart het me allemaal nogal aan, en dus laatst besloot ik het te ordenen en op te ruimen en misschien zelfs wat dingen weg te doen, maar toen stuitte ik op mijn oude notitieboekjes. Ik hou een boekje bij sinds ik veertien ben. Ik deed er soms een jaar mee, soms vijf maanden, en ze staan vol met eigenlijk alles wat ik dacht of bedacht. Ik was altijd wel bezig met een verhaal, of een boek of een toneelstuk en ik hield mijn ideeën voor die dingen bij in zo’n notitieboek. Dat doe ik nog steeds. Het staat vol met tekeningen van personages, ook veel personages waar ik nooit over schreef en die alleen als idee bestonden, liedjes, tekeningen over de tekst van de liedjes, prozaïsche dagboekverslagen, tirades over ‘de samenleving’ (want vijftien), platgedrukte theezakjes, theaterkaartjes. Ik bladerde er doorheen. Naast dat het natuurlijk persoonlijke herinneringen terugbracht, kwam er ook een ander gevoel in me op, door de veelheid en door hoe onaf het was. Niks had echt een einde en alles was even belangrijk. Misschien dat het etenstijd was of de pauze was voorbij, en dan stopte het gewoon. Dan was er op de volgende pagina weer iets anders. Ik dacht, is dit het niet gewoon? Is dit niet gewoon de perfecte tekst om een of het leven mee te vatten, met alle doorgekraste woorden, onafgemaakte zinnen en gestrande ideeën van dien.
Als mens en als schrijver – ergens zit daar een onderscheid maar ik weet nu ook even niet waar – ben ik liefhebber van versprekingen, onafgemaakte zinnen en in het algemeen onzinnige, grammaticaal incorrecte maar alledaagse uitspraken. Hoe mensen praten. Hoe ik praat in elk geval. Voor mijn gevoel staan er in mijn hoofd nooit de goeie hoeveelheid tabbladen open om normaal een zin af te kunnen maken. Dan praat ik terwijl ik nadenk over iets anders, dat ik nog wil gaan zeggen, en soms komt er dan wat tussendoor, en dan krijgt iets anders voorrang. Daarom vind ik schrijven zo fijn. Dan kan ik nadenken en het uitschrijven en als er dan iets tussendoor in me komt, kan ik op backspace drukken of het ertussen plakken. Dan kom ik af en toe nog eens tot de kern.
Toch zie je die springerige manier van denken terug in de verhalen die ik schrijf. Zowel als kind als nu. Er gebeurt altijd meer op de achtergrond dan in het plot. Dingen als de geur van een neplavendelplant op de koffietafel bij de oma van de vriendin waar het hoofdpersonage voor het eerst op bezoek is. Personages verspreken zich, zeggen iets dat ze niet bedoelen. Alles dwarrelt, knettert, maakt grapjes en het blijft voor zowel mezelf als de lezer een bepaalde tijd onduidelijk wat nou echt van belang is. Alsof dat altijd pas te binnen schiet terwijl het nog over iets anders gaat. Alsof het verhaal zich ook soort van verspreekt.
Ik hou denk ik van versprekingen omdat het dan meer opvalt hoe alles altijd een poging is. Om iets te zeggen, om een grap te maken, om je hart te luchten, om tot de kern te komen, om anderen te helpen. Ik kan maar weinig bedenken dat geen poging is in het leven, maar iets met absoluut zekere uitkomst. Nee, natuurlijk bestaat dat. Als ik op bezoek ga bij een vriendin pak ik mijn schoenen, strik ik mijn veters, loop ik de deur uit en dit zal waarschijnlijk allemaal heel goed gaan, en het is vast heel gezellig. Het leven zit vol met waarschijnlijkheid. De kans is nou eenmaal niet zo groot dat er een piano wordt verhuisd in de straat waar mijn vriendin woont, dat die piano precies als ik langsloop naar buiten wordt getakeld, en dat de spanbanden dan breken en die piano op mij neerstort. Het zou kunnen, maar over het algemeen schrikt deze mogelijkheid mensen niet zo af naar mijn idee. Voor hoe weinig we zeker kunnen weten over het leven, zoals hoelang het nog duurt, hoe veel mazzel of pech we gaan hebben, of we alleen zullen zijn, samen, gelukkig of verveeld, vind ik de mens behoorlijk strijdbaar. We zouden ook allemaal vast in onze kist kunnen gaan liggen, maar in plaats daarvan trekken we er toch maar elke keer weer op uit. Lopen we weer onder honderd aan spanband bungelende piano’s door, besluiten we ergens over te beginnen, iets te zeggen tegen iemand, iets liefs, grappigs, gemeens of eerlijks. We struikelen over onze woorden, komen halverwege de zin op iets anders terug wat we nog wilden gaan zeggen, maar we blijven ons best doen. We blijven een poging doen. Met de verhalen die ik schrijf wil ik mensen daar misschien vriendelijk aan herinneren, dat ze zichzelf even een schouderklopje mogen geven.
Toch is het in eerste instantie totaal geen bewuste keuze geweest om te gaan voor deze praterige, versprekerige, langdraderige schrijfstijl. Het is niet alsof ik mij eerst heb verdiept in de vergankelijke aard van het menselijk bestaan en toen heb besloten dat kletsen me de beste manier lijkt om dat in taal te vatten. Juist andersom. Uit die praterige manier blijkt van alles over het bestaan. Dat hele existentiële is maar een verklaring die ik bedacht ik toen ik op de schrijfopleiding ging doen. Door jezelf te kunnen vergelijken met vijftien andere schrijfstijlen word je hoe dan ook bewust van wat je zelf aan het doen bent, en dan bevraag je dat, en als je dan kiest ermee door te gaan, verzin je daar een mooie reden voor.
Voordat ik op de schrijfopleiding kwam, schreef ik nou eenmaal hoe ik schreef. Onophoudelijk. Uren en uren achter elkaar. Ik deed aardig mijn best om de omlijsting van mijn verhaal zo ver mogelijk uit te rekken. Het liefst kroop ik er zelf in. Ik schreef bijvoorbeeld een paar jaar lang aan een verhaal over een koninkrijk dat veroverd werd door een kwaadaardige keizerin met draken.

Het verhaal volgde zowel de rebelse dochter van de koning, die opgesloten werd bij de bezetting, en Marie, een meisje van twaalf, en haar twee oudere broers, waarvan de oudste een knecht van de koning was, die met hun gezin in het bos woonden. Marie ging met haar broers op pad om de koninklijke familie te bevrijden. Ik was veertien going on vijftien. Als ik dit zo opschrijf, voelt het een beetje alsof ik aan een lopend buffet begin met een vol bord, maar goed. Vooral het meisje en haar broers weken uit naar ieder mogelijk zijpad, kwamen iemand tegen, diegene had dan ruzie, dan gingen ze diegene helpen en beroofden ze iemand en zo ging dat twintigduizendwoorden lang door. Bij de prinses waren ook verschillende dingen aan de hand. Uiteraard. Zo had ze een oudere broer die doof was, en zij was de enige die goed met hem kon communiceren, maar hij was ook

kroonprins en hij voelde terecht aan dat niemand vertrouwen in hem had als toekomstig koning, en was daar onzeker over, want de prinses was erg zelfverzekerd, daadkrachtig en blonk uit in zowel intellectuele activiteiten als sterrenkunde en literatuur maar ook in boogschieten, paardrijden, dat soort dingen. Daarnaast was ze uitgehuwelijkt voor een sterk bondgenootschap met het grote buurland. Eerst was daar veel om te doen natuurlijk, want dit ging ze haar feministische zelf mooi niet laten overkomen, maar toen kwam hij langs op een hoffelijk feest en bleek hij heel knap en aardig en vielen ze in de hoffelijke vijver met hun eerste kus. Hij heette Ferdinand en hij werd ook gevangengenomen! En de kwaadaardige keizerin gebruikte hem als martelmateriaal om de prinses onder druk te zetten om geheime informatie te delen over het kasteel en koninkrijk van haar vader dat ze wilde overnemen. En zij had dus ook draken. En er was ook een draak ontsnapt, omdat hij gepest werd door de andere draken. Die troffen het meisje en haar broers dan weer gewond aan in het bos.
Ik had een grote verbeelding. En ik las bijna nooit wat terug. Ik vond het veel te leuk om verder te verzinnen. Als ik eenmaal op gang kwam, en ik de Boslaan in Amerongen had ingeruild voor de wereld van de prinses en Marie, kon ik me daar uren vermaken. Terugkijkend lijkt wat ik deed bijna meer op spelen dan op schrijven.
Schrijven was mijn happy place. Ik weet niet of ik er goed in was, ik weet niet wie er goed in is, ik schreef in elk geval en wilde dat blijven doen. Daarom wilde ik naar de schrijfopleiding. En ik werd tot mijn grote plezier en mijn ouders’ trots aangenomen.
In plaats van dat ik thuiskwam van een dag school en ontsnapte naar mijn papieren koninkrijk, ging ik nu naar school om te laten lezen wat ik thuis had geschreven en om erover te praten. Voor de meeste vakken in het eerste en tweede jaar schreven we een script voor een korte film, een korte dramatekst of een essay. Ik merkte al gauw dat mijn manier om tot materiaal te komen, door te spelen, door te fantaseren, me ogen dicht te doen en te schrijven wat er in me opkwam, niet zo gauw leidde tot een pakkende logline, die precies de kern van mijn idee vatte. Eerder tot een monoloog of een hele specifieke beschrijving van de omgeving. Vaak werd er in de lessen juist gevraagd om zo’n logline, of een synopsis, en zo werd vooruitdenken in mijn verhaal voor het eerst deel van mijn proces. Aan de meeste opdrachten zat een maximum, zowel in lengte als in tijd om eraan te werken. Omdat ik een compleet verhaal wilde vertellen, betekende dat dat ik geen tijd had om te dwarrelen aan het begin. Het begin moest snel duidelijk zijn, helder opgedeelde elementen waaruit logischerwijs de rest van het verhaal ontstond.
Traditiegetrouw las ik Voorwaarts, Achterwaarts van David Ball en ook Into the Woods, A Five Act Journey Into Story, waarin John Yorke uitlegt waarom alle verhalen zoveel met elkaar gemeen hebben. Ik wilde dit maar al te graag weten en ik had er ontzettend veel plezier om met wat structuurwerk meer diepgang en betekenis te geven aan de reizen van mijn personages. Ik besteedde minder aandacht aan het merk tandpasta dat ze lekker vonden, en focuste me op hun needs en wants. De details bleven, maar werden misschien verklaarbaarder. Het merk tandpasta zegt misschien iets over het ‘type’ personage, maar een polaroid aan de binnenkant van een kastdeur waar een vriendin van vroeger op staat met wie het personage niks te maken wil hebben vanwege een gebeurtenis waar ze het niet over wil hebben, heeft misschien al meer ‘verhaal’.
Toch begon ik altijd met zo’n polaroid-achtig gegeven en niet met een structuur of een vorm of een einde. Het contrast tussen vrijuit verzinnen en van tevoren structureren bleef me fascineren, en ik stuitte zo op ‘On Directing Film’ van David Mamet, in de bieb bij Ria. Ik had van David Mamet gehoord in een les en had hem onthouden omdat hij een stuk had geschreven dat ‘The Duck Variations’ heette, wat mij aansprak vanwege het eend-aspect.
In dit boek benadrukt Mamet het belang van het doel van de protagonist. Dat doel is voor alles in je verhaal de basis, en snijdt elke scene uit. Mamet moedigt aan om de compositie in je omlijsting simpel en efficiënt te houden. Er stond heel vaak: “don’t be interesting!” Doelend op al het schrijven dat origineel of grappig zou moeten zijn. Mijn hele forté kon de prullenbak in! Dacht ik. Op mijn best ben ik origineel of grappig, ik schrijf geen perfecte uitsneden van gebeurtenissen. Ik verzin, verzin en verzin tot ik erachter komt waar het me omgaat en dan verzin ik nog meer! En dat is het hele leuke eraan. Toch? Wat moet ik anders?
Maar toen dacht ik: oké. Voordat er paniek ontstaat. Wat maakt zo’n uitspraak waar? Hoe ik de wereld en schrijven zie kan haast niet meer verschillen met David Mamet. Lijkt mij. Zouden voor mij dan geen andere schrijfwaarheden gelden? Of bestaat er toch, als we goed kijken, een universele waarheid over goeie verhalen vertellen? Wat zou die dan zijn? Zou die stellen dat een verhaal het krachtigst is met alleen het broodnodige? Waar bestaat dat dan uit? Hoe bepaal je of iets nodig is? Kan je dat wel weten als schrijver? Hoe besluit je ooit of iets ‘duidelijk’ genoeg is? Hoe besluit je of het ‘duidelijk’ moet zijn? Wanneer laat je zien, vertel je meer, leg je uit, en wanneer laat je weg?
Dit ga ik uitzoeken. Ik neem het spanningsveld tussen intuïtie en techniek van het schrijven onder de loep. Zo hoop ik antwoorden te vinden voor mezelf, zowel als een gids te kunnen zijn voor toekomstige schrijfstudenten. Dit onderzoek is iets voor jou als de dramaturgische theorieën en analyses op je dak vallen als een pakket blokkerende eisen, en als de ‘deblokkerende’ zet-een-raam-open-ga-anders-even-lekker-wandelen-achtige tips je te chagrijnig maken om ooit nog een letter op papier te zetten. Ik ga uitzoeken hoe het echt zit. Waarom schrijvers schrijven hoe ze schrijven. Met alle theorie en, natuurlijk, alle magie van dien.
Benieuwd naar de rest? Stuur me dan een mailtje.